Wat is een optimaal prestatiegewicht? Op deze vraag bestaat geen eenduidig antwoord. Er zijn weliswaar enkele objectieve handvatten die houvast kunnen bieden, maar het beste antwoord op de vraag is afhankelijk van vele factoren.
Objectieve handvaten
- Als algemene richtlijn geldt dat een sporter tijdens het seizoen maximaal 3 procent boven het wedstrijdgewicht mag zitten. De achterliggende gedachte is dat sporters kort voor een wedstrijd nog maximaal 2 procent op vocht kunnen aftrainen zonder dat dit de sportprestaties negatief beïnvloedt. Zijn de gewichtsschommelingen tijdens het wedstrijdseizoen groter dan 3 procent, dan geeft dat doorgaans te veel risico op het ontwikkelen van een verstoord eetpatroon, een achteruitgang van de prestaties en/of gezondheidsschade.
- Houd bij de bepaling van de gewichtsklasse rekening met een gezond vetpercentage. Er wordt weleens aangenomen dat een vetpercentage dat langdurig lager is dan 17 procent voor vrouwen en 8 procent voor mannen niet gezond is. Maar ‘het’ ideale lichaamsvetpercentage bestaat niet; de individuele variatie is groot. Een beter richtsnoer is waarschijnlijk het vetpercentage dat de sporter had in de periode waarin hij het beste presteerd.
- Ten slotte zijn ook voor de bepaling van een gezond prestatiegewicht de richtlijnen over een gezonde BMI van toepassing. Een gezonde BMI is zelden lager dan 18,5.
Welke factoren spelen een rol?
Persoonsgebonden
Het optimale prestatiegewicht kunnen we omschrijven als een gewicht dat is afgestemd op zowel de gezondheid en prestaties op lange termijn als de wedstrijddoelen op korte termijn. Dat gewicht is in de eerste plaats sterk persoonsgebonden. Een judoka met een normaal gewicht van 85 kilo moet natuurlijk niet willen uitkomen in de gewichtsklasse tot 60 kilo. Evenzo moet een wat forser gebouwde Europese hardloper niet denken dat hij een tengere Keniaan kan worden. Het optimale prestatiegewicht kan best lager zijn dan het normale gewicht van een sporter en het is mogelijk ook geen ideaal gewicht voor de lange termijn, maar er zijn persoonsgebonden grenzen. Het mag in ieder geval de gezondheid van de sporter niet in gevaar brengen.
Gezondheid boven alles
Bij de bepaling van het optimale prestatiegewicht dient de gezondheid van de sporter altijd van doorslaggevend belang te zijn. Als een sporter voor het bereiken en behouden van dit gewicht regelmatig in korte tijd veel moet afvallen of langdurig een te laag gewicht moet vasthouden (tijdens een wedstrijdseizoen) kan dat ernstige gevolgen hebben voor zijn gezondheid en de sportprestaties nadelig beïnvloeden.
Sportafhankelijk
Het optimale prestatiegewicht is ook afhankelijk van de sporttak. Voor een marathonloper is het belangrijker om licht te zijn dan voor een sprinter. De marathonloper moet al zijn kilo’s ruim veertig kilometer meenemen. De sprinter is vaak juist gebaat bij wat extra spiermassa.
Bereikbaar
Ook een rol speelt de moeite die een sporter heeft om het optimale prestatiegewicht te bereiken. Natuurlijk is die 60 kilo voor de 85 kilo wegende gewichtsklassensporter onhaalbaar, maar misschien heeft deze sporter zelfs veel moeite om de klasse tot 81 kilo te bereiken. Als een sporter daarvoor telkens weer zijn toevlucht moet zoeken in drastische, onverantwoorde afvalmethoden, dan kan het verstandiger zijn om te proberen juist wat in gewicht aan te komen om dan aan te treden in de klasse tot 90 kilo.
Samen vaststellen en vasthouden
Het bepalen van het optimale prestatiegewicht is zeker niet alleen de verantwoordelijkheid van de sporter. Ook de begeleiding dient hierin verantwoordelijkheid te nemen. Vaak is het aan te raden dat meerdere disciplines bij de besluitvorming worden betrokken. Denk bijvoorbeeld aan de coach, de sportdiëtist, de sportarts en – niet in de laatste plaats – de sporter zelf.
Het begeleidingsteam heeft daarnaast een rol in de begeleiding van de sporter bij het bereiken en het behouden van het gekozen prestatiegewicht. Het dient erop toe te zien dat de gezondheid van de sporter gewaarborgd blijft en dat zich geen onacceptabele risico’s voordoen.
Er mocht er maar één mee
“Toen ik rond de 76, 77 kilo woog, heb ik een onderwatermeting laten doen om te bepalen wat mijn ideale wedstrijdgewicht was. Toen bleek dat 71 kilogram voor mij haalbaar was qua lichaamssamenstelling. Mijn lichaamsvetpercentage moest naar beneden, tot rond de zes procent, en daarbij zou er dan ook nog zo’n twee kilogram vocht af moeten. Ik ben naar de ondergrens gegaan. Een clubgenoot van mij was de beste Nederlander op dat moment in de klasse tot 78 kilogram. Als ik ook naar de 78 kilogram zou gaan, moest een van ons beiden afvallen voor de grote toernooien. Er mocht er namelijk maar één mee. (…) Ik had misschien op dat moment een andere keuze moeten maken, maar dat is allemaal achteraf geneuzel. Ik heb er ook geen spijt van dat ik het niet gedaan heb. Ik heb een fijne judocarrière gehad. Alleen denk ik dat ik misschien beter had gepresteerd als ik (qua gewichtsklasse, red.) andere keuzes had gemaakt.”(Patrick van Loon)